Bij ons thuis ben ik best vertroeteld met muziek. Mijn vader had een hele rits aan platen, waar ik als kleine knul maar al te graag mijn kleffe grijpvingertjes in wilde zetten, al was het alleen maar vanwege de afbeeldingen en de aantrekkingskracht van al die mensen die er op afgebeeld stonden: muzikanten, wat een raar volkje. Ook stond het huis vol met spoelen voor een Revox bandrecorder. Daar werd nog wel eens wat mee opgenomen en afgespeeld. Fantastisch en ongelofelijk gecompliceerd allemaal, die naalden, schijven, spoelen, magneten en kilometers aan tape alleen om onze huiskamer te vullen met de hippe klanken uit de jaren 60 en 70. Ik koester mooie herinneringen aan hele zondagen spelen met mijn trein onder een deken van Pink Floyd, de Stones, Jimi Hendrix en Cuby & The Blizzards. De liefde van mijn vader voor die laatste band was een overblijfsel uit de jaren 60, toen hij zelf ook in menig jeugdbandje speelde (en wie niet in die tijd). Later kregen we ook een cassettedeck op de kast en werd de collectie uitgebreid met muziek welke vakkundig en illegaal werd uitgewisseld tussen mijn vader en zijn vrienden/collega’s. Zo stond er ineens een bak met tapes, waar groot het woord “CHESS” op stond. Deze collectie opende mijn ogen als het gaat om de oorsprong van de Blues. Terwijl ik eerder dacht dat de Blues een fenomeen was uit de wilde jaren van mijn ouders, doorspekt met de geluiden van elektrische instrumenten in een twelve-bar korsetje gesnoerd, bleek al gauw dat het hier ging om een sterk staaltje jatwerk. Jongens als Muddy Waters en John Lee Hooker brachten mij al wat dichter bij de waarheid. Ik moest daar meer over te weten komen. Bij het zien van de film “Crossroads”, waarin Ralph Macchio het opneemt tegen de duivelachtige Steve Vai in een symbolisch duel tussen (Blues)rock en authentieke Blues, realiseerde ik me dat het nog wel eens een mooie speurtocht kon gaan worden. Robert Johnson, Blind Willie McTell, Skip James, Son House en ga zo maar door… dat was de “real shit!” De echte kriebels om zelf een gitaar op te pakken en mijn vingers in een dubbele scheepsknoop te leggen kwam echter toch wel bij een LP van Mississippi John Hurt, The Original 1928 Recordings. Misschien is dit niet voor iedereen een voor-de-hand-liggende keuze maar zijn onnavolgbare picking en alternate bass werk blies mij faliekant omver. Dat alles wordt ook nog eens omlijst door, misschien wel, de gemoedelijkste stem in de geschiedenis van de Blues. Wie deze man hoort zingen wordt gelijk teruggeleid naar lang vervlogen tijden, met een eerlijkheid gebracht door één man met één stem en, naar ik stiekem vermoed, een stuk of 26 vingers. De onderwerpen waarover John Hurt zingt staan in groot contrast met zijn gemoedelijke geluid. Sex (Candy Man Blues), Overspel/Moord (Frankie) en psychopaten (Stack o’Lee Blues) passeren allemaal de revue in het oeuvre van deze blueslegende. Een plaat waar je, met je ogen dicht, prima bij kan weg mijmeren op een zondagmiddag met een goed glas “wat-dan-ook” en eventueel een gitaar op schoot. Zeker het proberen waard!